De das en de varkens
nr 7 op de route
Als de dagen zich korten en de bladeren vallen
laat een boer uit het Helbroek zijn varkentjes los.
Naar de Vilt trekt de meute, waar tussen houtwallen
de eikeltjes klaarliggen op het voedzame mos.
Waar ze schrokken en schransen, een prachtig gezicht
en de buikjes worden vet zoals de boer het graag ziet.
Op een dag denkt een das die in het struikgewas ligt:
‘t wordt tijd dat ook ik van zo’n hapje geniet.
Een das tussen varkens, daaraan stoort zich geen hond,
dus de das scharrelt mee, hij snoept eikels voor twee.
Zijn buikje wordt dikker en dikker en rond,
duurt niet lang of de das telt als varkentje mee.
De dag die dan aanbreekt, zou je liever vergeten,
want scherp is het mes waar de boer dan mee komt.
‘Kom maar hier malse beestjes en bedankt voor het vreten,
nu is het míjn beurt, eet ík mijn buik rond.’
‘Maar ho, wacht eens even’, zegt dan onze das,
als het dier bij zijn vel wordt gegrepen:
‘Ik ben toch geen varken, laat dat mes in je tas,
kijk eens goed naar mijn kop, naar die strepen!’
‘Kan wel zijn’, zegt de boer, ‘elk zwijn zijn excuus,
maar geen varken zal zijn lot hier ontlopen.
‘k Zal je slachten zoals ’t hoort, zeg maar heel snel ‘ajuus’
want jouw vlees kan ik heel goed verkopen.’
Snel een list, denkt de das, want het mes komt dichtbij
en dan roept hij: ‘Een hond, ‘k ben een hond!’
En hij klauwt dan zijn poten als een Friese stabij
en graaft diep, heel erg diep in de grond.
Ach, de boer krijgt compassie als hij ’t zwijntje aanschouwt,
met die strepen zo wit, op zijn aardige snuit.
Laat hem vrij, maar de das die graaft door, ja hij bouwt
rap een burcht en daar komt hij bij dag nooit meer uit.
© 2021 Geurt Franzen
naar een fabel van Phaedrus